Oorspronkelijk gepubliceerd in Misjpoge jaargang 8 1995 nr 4 pagina 113
N. Mayer-Hirsch
Jonas Daniël Meijer, een vergeten genie
Uit het verleden doemt een naam op, elke keer wanneer we zijn plein te Amsterdam oversteken. Na een dag enquêteren in die omgeving bleek dat praktisch niemand wist wie de man is naar wie dit plein op 2 oktober 1873, bijna 39 jaar na zijn dood, is genoemd. Toch is hij de man die de Nederlandse rechtspraak zijn menselijke gezicht gaf. Een geëerd man in zijn eigen tijd; een verguisd man in onze vaderlands-joodse geschiedenis: Jonas Daniël Meijer (Arnhem 15.09.1780 – Amsterdam 06.12.1834). Deze verguizing is ten dele te danken aan de toon waarmee de historicus dr. J. Zwarts hem afschilderde in zijn boek Hoofdstukken uit de geschiedenis der joden in Nederland:
‘een deftige jongeman uit aristocratische joodse kring die innerlijk reeds geëmancipeerd was’.
Hoe vrij hij met het jodendom omging, is moeilijk na te gaan. Wel weten we dat hij op sjabbat 28 mei 1808 per rijtuig naar koning Lodewijk Napoleon op het Loo ging om te praten over de maatschappelijke toestand van de Amsterdamse joden, die gebukt gingen onder het ‘despotische en kortzichtige beleid van hun leiders’. Hoe Meijer ook tegenover de religie stond, hij heeft er alles aangedaan om zijn geloofsgenoten, die veelal in bittere armoede hun dagen sleten, te verheffen. Hij deed dit samen met het andere Nederlands-joodse wonderkind uit die tijd, Carel Daniël (Carolus) Asser. Beiden werden in 1780 geboren, Carel Daniël op 15 februari te Amsterdam en Jonas Daniël op 15 septem¬ber te Arnhem. Beiden werden op zeer jonge leeftijd meester in de rechten: Jonas Daniël op 12 november 1796, Carel Daniël op 3 juli 1799. Waarom beide de naam Daniël aan hun naam hebben toegevoegd, blijft giswerk; hebben ze wellicht één van hun docenten met hun voornaam willen eren?
Samen met Jonas Daniël wijdde Carel Daniël zich aan de balie van Amsterdam. Ze waren de twee eerste joden die sinds de grondvesting van de Republiek in 1795 als advocaten optraden. Ze onderhielden bovendien een bijzondere vriend¬schap met elkaar en het is dan ook Carel Daniël die in 1834 de dood van zijn vriend bij de burgerlijke stand aangaf; hij heeft hem slechts anderhalfjaar overleefd.
Hoewel de Assers – voorvechters van de emancipatie van de joden – zich aansloten bij de afgescheiden joodse gemeenschap Adat Jeschurun (1795), bleef Jonas Daniël de oude gemeente, nu Alte Gemeinde genoemd, trouw. Later, in 1809, heeft hij op instigatie van koning Lodewijk Napoleon beide gemeentes weer aaneengesmeed.
Mijn belangstelling voor Jonas Daniël Meijer ontstond toen ik voor de eerste maal het Arnhems gemeentearchief bezocht en op een tafel in een opengeslagen boek de titel las ‘Opstand Arnhem Huis David Abraham Meijer’. 1)
Deze David Abraham bleek de vader te zijn van de rechtsgeleerde Jonas Daniël Meijer en het genoemde huis – gekocht op 12 augustus 1779 door zijn grootvader Benjamin Cohen 2) – bleek zijn geboortehuis. Het huis overleefde wel de opstand, doch niet de tand des tijds. Tussen 1852 en 1853 werd ongeveer op die plaats de grote synagoge van Arnhem gebouwd, een monumentaal gebouw dat samen met de er vlakbij gelegen beroemde Eusebiuskerk nog steeds het hart van deze stad vormt.
Het enige boek dat ik op dat moment kon vinden over het leven van de rechtsgeleerde was Leven en werken van Jonas Daniël Meijer door Mr. N. de Beneditty. Daarin stond dat er maar weinig over zijn privé leven geschreven was en ik besloot die leemte op te gaan vullen, hetgeen resulteerde in enkele kranten/tijd¬schriften artikelen en een boekje in de AO serie (nr. 2155/27.02.1987). Het blad MISJPOGE krijgt de primeur van de exacte genealogische gegevens van deze Meijer familie.
Afstamming
Jonas Daniël was de oudste zoon van Marianne Cohen, een dochter van de beroemde Amersfoortse tabakshandelaar, koopman en joodse geleerde Benjamin Cohen (juli/aug.1725 – 10.02.1800) en David Abraham Meijer, afkomstig uit Hamburg, zoon van Abraham Meijer Rintel. Op de matseewa (grafsteen) van Jonas Daniël komt de naam Rintel weer terug, want hij wordt daar Jona David Rintel genoemd (op de kaart van Duitsland vond ik een plaats met de naam Rinteln; vlakbij ligt de plaats Minden, tevens een achternaam van een joodse tabaksfamilie, die vooral in Nijkerk te vinden is).
David en Marianne trouwden op 10 december 1779. In het testament dat opgemaakt is bij dit huwelijk wordt Hitsel Abraham Meijer als zuster en Meijer Abraham Meijer als broer van David Abraham genoemd. Toch zou het mogelijk kunnen zijn dat David Abraham de broer is van de tweede vrouw van Benjamin Cohen, de weduwe Chaile Abraham Meijer (overl. 05.06.1793 te A’dam en begraven Muiderberg) met wie deze in 1766 trouwde. Ik zoek al jaren de huwelijksbijlage 3), want die zou mij meer duidelijkheid kunnen geven over de familiebetrekking. Van de tabaksfamilie Cohen is bekend dat ze zich hebben verbonden met alle groten van het Europese jodendom. Daarnaast stond de familie Cohen in Nederland aan de wieg van joodse gemeenschappen als Amersfoort, Arnhem en Nijkerk. En op latere leeftijd, na zijn verhuizing in 1786 naar Amsterdam, nam Benjamin Cohen in de laatste stad een belangrijke positie in binnen de joodse gemeenschap.
Marianne Cohen kwam voort uit het neef/nicht huwelijk van haar vader, die op 20 oktober 1744 huwelijksdispensatie 4) kreeg om te trouwen met Eva, de dochter van zijn oom Jacob Ezechiël uit Arnhem.
Naast Jonas Daniël bestond het gezin Meijer uit Abraham David (Arnhem 08.10.1781-A’dam 17.03.1864) en Eva (Arnhem 15.10.1782-A’dam 18.12.1850). In het voorjaar van 1790 overleed vader David Abraham zoals blijkt uit de opening van diens testament in mei 1790. 5) Hij heeft de eerste lauweren die zijn oudste zoon oogstte bij het verlaten van de Latijnse school te Arnhem niet meer mogen meemaken. In Maandelijksche Uittreksels of Boekzaal der geleerde Weereld; 153e deel, voor july 1791, wordt al gewezen op het bijzondere talent van Jonas Daniël:
- Hij is op z’n elfde jaar het Latijn in die mate machtig geworden dat hij de klassieke auteurs, zonder zich daarop voor te bereiden, kan vertalen. Hij volbrengt zijn studie in Grieks, Hebreeuws, Duits, arithymetica, algebra, mathesis, cosmographia, geographia, logica, oratoria en algemene historiën ‘met lof.’
In een plechtige openbare bijeenkomst hield hij een redevoering met als titel ‘De kennis van de taal wordt aangewezen tot oorsprong en bron van alle wetenschap’. Deze in het Latijn gehouden redevoering zat vol Hebreeuwse woorden.6 In taal zou hij altijd belangstelling blijven houden, zoals onder andere blijkt uit zijn belang¬stelling bij het taalprojekt dat koning Lodewijk Napoleon startte om – in navolging van de in Duitsland werkzame groep rondom de geleerde Mozes Mendelssohn – de joden hier het Nederlands aan te leren via de hen vertrouwde Tenach. Door de abdicatie van deze koning mislukte het taalprojekt. Het werd later verder ontwik¬keld onder koning Willem I, echter zonder medewerking van Meijer.
Naar Amsterdam
Na de dood van haar echtgenoot in 1790 verhuisde moeder Marianne van Arnhem naar Amsterdam waar ze met haar drie kinderen bij haar vader Benjamin Cohen op de Nieuwe Herengracht 103 ging inwonen. Jonas Daniël bezocht nu het Atheneum en werd door de hoogleraren van Swinden en Wijttenbach binnengeleid in de wetenschappen. Bij professor H.E. Cras studeerde hij van 1793-1796 rechten. Tijdens zijn studie knoopte hij blijvende relaties aan met zijn medestudenten Arntzenius, Kemper, Graafland, Vollenhove en vooral met Anton Reinhard Falck, die allemaal enige bekendheid hebben verworven. Nauwelijks 16 jaar oud legde hij een proeve van bekwaamheid af met een goed onderbouwde aanval op het boek van de Amerikaanse revolutionair Thomas Payne On the right of man. Jonas Daniël droeg deze studie op aan zijn grootvader Benjamin, omdat deze de taak van vader overgenomen had. Toen hij op 15 november 1796 de eed van getrouwheid aflegde en tot advocaat werd aangesteld, was hij de eerste jood die toegang kreeg tot dit beroep; tot dat tijdstip mochten joden alleen in lagere banken pleiten. Hij was ook een van de jongste advocaten die Nederland heeft gekend, maar hij zou door zijn joodse afkomst nooit de positie krijgen die Hugo de Groot of Rutger Jan Schimmelpenninck hebben bereikt. Noch het rijke Amsterdamse koopmansgilde noch andere klanten van christelijke huize klopten bij hem aan. Meijer kreeg daardoor de tijd zich te bekwamen in de geschiedenis van het recht van andere landen, hetgeen resulteerde in belangwekkende publicaties die hem naast internationale roem ook lidmaatschappen van vele Europese universiteiten en academies opleverden.
Zijn eerste buitenlandse roem oogstte hij met de inzending op de door de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Berlijn uitgeschreven wedstrijd: “Kan de zedelijke waardering van een handeling in aanmerking komen bij de vaststelling en toepassing van een strafwet en zo ja, in hoeverre”. Hij was de eerste rechtskundige die zich afvroeg in hoeverre de levensomstandigheden en de psychische gesteldheid van een dader tot een misdrijf leiden. Daarmee was hij zijn tijd ver vooruit, want tot dan toe was het de gewoonte de vermoedelijke dader door middel van pijnbank en dergelijke tot een bekentenis te dwingen.
Meijer wist uit eigen waarneming hoe honger kon leiden tot het stelen van voedsel en hoe onredelijk hoog de straf daarvoor kon zijn. Zijn eigen geloofsgenoten werden door het merendeel der christenen gezien als dieventuig, waarbij men geen oog had voor de erbarmelijke ellende waaronder de meeste van hen moesten leven. Later verrichtte Meijer een onderzoek in rechterlijke archieven naar de criminaliteit onder de joden om hun zogenaamde misdadige karakter te weerleggen. Het bleek dat de meesten alleen kruimeldiefstallen pleegden, en dat moord en doodslag onder hen niet of nauwelijks voorkwamen.
Op 4 mei 1808 riep koning Lodewijk Napoleon het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten in het leven. Hij benoemde Jonas Daniël tot één der elf leden van de tweede klasse, de klasse die zich bezighield met de nationale taal en letterkunde. Daarnaast werd Meijer benoemd tot directeur van de Koninklijke Courant. Toen Lodewijk Napoleon op 12 september 1808 hier te lande in navolging van zijn broer het Opperconsistorie in het leven riep, werd Jonas Daniël Meijer voorzitter van dit instituut dat voortaan alle zaken rondom de joodse gemeenschap ging regelen. Hieronder vielen ordening van het armwezen, wering van de bedelarij, opwekking tot militaire dienst, uitbreiding van de nijverheid en bovenal verbetering van onderwijs. In die tijd kwam een ‘israëlitischen cathechismus in het nederduitsch tot stand, bekend onder de naam Gronden des Geloofs” 9) Tot 1815 zette hij zich, samen met Carel Asser en anderen vanuit dit instituut in voor het welzijn van zijn geloofsgenoten. Over het algemeen hadden deze bitter weinig op met het opperconsistorie vanwege de dwang die het hen in de godsdienstbeleving oplegde.
Als dank voor wat de koning voor hem persoonlijk, maar in de eerste plaats voor zijn land- en geloofsgenoten betekende, droeg Meijer hem de inzending op waarmee hij de eerste prijs en het lidmaatschap van de academie van Gard te Nïmes won: ‘Het bepalen van het grondbeginsel van de rente, de toevallige oorzaken van hare veranderingen en hare betrekkingen tot de moraal’.
Persoonlijk leven
Op 25 juli 1809 trouwde Meijer met Jeannette Ephraïm Dresden (Amsterdam 10.03.1790 – Amsterdam 30.05.1863). Van de vier ouders leefde toen nog slechts de moeder van Jeannette, Ester Zadok Philips.
De grafsteen van Jeannette bevindt op de joodse begraafplaats Muiderberg op de rij van verdienstelijken van de joodse gemeenschap Amsterdam, vlak achter de oude rabbijnenrichel. Ook na intensief speurwerk in joodse kranten vond ik toch niet meer dan een luttele mededeling van haar overlijden. Uit het huwelijk werden te Amsterdam geboren: Maria Anna (11.12.1811 – 07.12.1876), David Frederik Ernst (16.03.1817 -04.05.1842) en Joanna Ernestina (04.06.1818 – 14.02.1886). Het gezin Meijer ging wonen op de Cloveniersburgwal nr. 34 (nu nr.77). De dochters bleven ongehuwd, gingen na de dood van hun moeder over tot het Luthers geloof en woonden samen op de Binnen Amstel 270.
Inlijving door Frankrijk
De inlijving van de Nederlanden door Frankrijk betekende een herziening van de rechterlijke macht. Toen op 24 januari 1811 de Rechtbank te Amsterdam werd opgericht, bevond ook Jonas Daniël zich onder de zestien rechters. Hij werd de rechterhand van de President der Rechtbank, Scholten van Oud-Haarlem en behoedde de rechtbank voor vele struikelingen. In 1813 deed hij hierover een publikatie uitgaan onder de titel Principes sur les questions transitoires – Beginselen over de transitoire vraagstukken, beschouwd buiten verband met alle stellige wetgeving, alsmede, in het bijzonder, met de instructie van het wetboek van Napoleon. ‘
Al had hij niets anders gepresteerd dan dit ene werk, dan had hij op grond hiervan alleen reeds een eerste plaats verdiend onder de rechtsgeleerden van zijn tijd’, aldus een van zijn biografen, P. Simons. Op 9 mei 1811 werd hij tevens secretaris van de algemene raad van de Zuiderzee en redacteur van het Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee, waaronder ook Amsterdam viel. Het blad verscheen in het Nederlands en in het Frans en hoewel Jonas Daniël zich bij het redigeren van elk commentaar onthield en het vulde met graaggelezen ‘mengelwerk’, bezorgde het hem een aantal vijanden. Na zijn overlijden zou zijn ambt- en geloofsgenoot Levysson hierover zeggen: 10)
- Meijer was te groot in het oog van sommigen; schitterde als eene ster, terwijl hun licht door hem werd verduisterd. Hij muntte uit in vlugheid, werkzaamheid en behartiging der hem toevertrouwde zaken. Hij maakte van de belangrijkste regtsvragen soms een punt van opzettelijke beschouwing die hij het publiek mededeelde….
Buiten de landsgrenzen benoemden vele geleerde maatschappijen hem tot lid, zoals de Koninklijke Akademie van Brussel, het Franse Instituut, het Genootschap van Wetenschappen te Batavia, de Akademiën van Wetenschappen van Göttingen, van Turijn, van Londen en andere geleerde en letterkundige maatschappijen. ‘Hij was gewis in de overtuiging dat hij zoovele eerbetoningen verdiend had, dat hij ze niet uit nederigen hoogmoed verzweeg, maar op de titelbladen zijner Werken veelal vermeldde’, aldus een van zijn biografen. 11)
Meijer hielp zijn geloofsgenoten waar hij kon. Ondanks zijn werk bij het door hen gehate Opperconsistorie werd hij daarom bij zijn dood geroemd als ‘de steun der weduwen en vader der wezen’.
Een sprekend voorbeeld is zijn hulp bij het redden van de wezen van het Nederlands Israëlitisch Jongensweeshuis, Megadlé Jethomim. Op 29 juni 1808 verscheen een openbare mededeling uit naam van Napoleon Bonaparte dat in verschillende plaatsen jongens uit Godshuizen en andere gestichten van Weldadigheid zouden worden opgeleid voor de militaire dienst.
Al op 4 november 1811 moesten er 6000 jongens boven de 15 jaar geleverd worden. Ook de regenten van Megadlé Jethomim werden hiermee geconfronteerd. Na uren vergaderen riepen zij de hulp in van ‘adon lechower rabbi Joune ben lechower rabbi Dowid Rintel, hammegoene Mr. Jonas Daniël Meijerse, moge zijn naam ten goede worden opgeschreven’. Meijer wist de weesjongens tot theologi¬sche studenten te bevorderen en ze bovendien van een ‘moeder’ te voorzien. Uit dankbaarheid werden hij en zijn vrouw tot ereleden van het weeshuis gemaakt. Voor deze onderscheiding was de man die overspoeld werd door eerbewijzen, heel dankbaar, zoals blijkt uit het chesbounousboekje van het weeshuis.
Koning Willem I
Op 30 november 1813 zette Willem Frederik, zoon van stadhouder Willem V en Wilhelmina van Pruisen voet aan wal in Scheveningen. De prins had op dat moment nog geen daadwerkelijke macht. Om chaotische toestanden te voorkomen vormde Jonas Daniël met 22 anderen het Stedelijk Tussenbestuur. Om de grondwet geheel te herzien, werd in 1815 een commissie in het leven geroepen. Hoewel dit tot veel protest leidde, werd Meijer als neutrale secretaris aangesteld. De koning toonde hem zijn dankbaarheid door hem als één der eersten te vereren met de benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
In 1814 had een conflict met de secretaris van Staat voor Binnenlandse Zaken, Roëll, over de aanstelling van Jonas Daniël tot notabele van de ‘Nederduitsche Israëlietische gemeente van Amsterdam’ hem bijna genoopt het land voorgoed te verlaten. Meijer bedankte namelijk voor die eer en dit werd hem, die wel zijn diensten aangeboden had aan de vreemde overheersers, zoals Roëll hem op 1 september van dat jaar schreef, bijzonder kwalijk genomen. Meijer schreef terug hoeveel onaangenaamheden hij tijdens zijn bemoeiingen met zijn kerkelijke gemeente had gehad. In zijn schrijven aan koning Willem I getuigde hij van zijn Oranjegezindheid door te verwijzen naar de verdiensten van zijn grootvader (Benjamin Cohen) en zijn vader voor het Huis van Oranje en zijn eigen inzet in 1813. 12)
Uiteindelijk heeft Jonas Daniël toch korte tijd, tot 1818, deze bestuursfunctie uitgeoefend.
Maar ook als rechtskundige in staatsburgerlijke functies was zijn bloeitijd voorbij, hoewel hij door zijn collega’s werd geroemd als goed vaderlander en uitnemend rechtsgeleerde. Hij werd niet uitgekozen mee te werken aan het ontwerp voor een nieuw wetboek en hij werd ook niet aangesteld tot de door hem zo begeerde post van griffier van de Tweede Kamer der Staten Generaal of de functie van Staatsraad in buitengewone dienst. Hiertoe hebben zijn Franse gezindheid en zijn jood-zijn het nodige bijgedragen.
Terugtrekking uit openbare functies
In 1817 trok Jonas Daniël Meijer zich terug uit openbare functies en hij kreeg eervol ontslag. De zomer bracht hij met zijn gezin in Kleef door, waar hij zijn aanbeveling aan de regering schreef onder de titel ‘Over de noodzakelijkheid van eenen provisioneelen Hoogen Raad in het Koningrijk der Nederlanden’. In tegenstelling tot zijn andere aanbevelingen werd dit advies niet overgenomen. 13)
Teruggekeerd in Nederland ging hij zich weer aan de advocatuur wijden. Ook kwam nu zijn grootste en belangrijkste werk tot stand: Esprit, origine et progrès des institutions judiciares – geest, oorsprong en vorderingen der regterlijke instelling (1819-1823). Dit werk bevat de geschiedenis der rechterlijke instel¬lingen van Engeland, Frankrijk, de Nederlanden en Duitsland.
In 1820 kreeg Meijer de opdracht om de aanspraak die ex-koning Lodewijk Napoleon op het ‘paviljoen te Haarlem’ meende te hebben, te verdedigen tegen de Oranjes. De pleitrede die hij hield, is een meesterstuk van gepaste vrijmoedigheid, erkentelijkheid voor ontvangen blijken van gunst en vertrouwen van de ex-koning en liefde jegens de huidige Oranjevorst. Hij liet van dit pleidooi een dertigtal exemplaren drukken. De rechtzaak werd in die tijd gerekend tot de schitterendste optredens alsof de dagen van Hortensius en Cicero waren weergekeerd. 14)
In deze jaren verschenen veel opzienbarende publicaties voor de Academie van Wetenschappen, die zijn broer Abraham David gebundeld heeft onder de titel: Verhandelingen in geleerde genootschappen. Zij bestaan uit letter-, oudheid-, taal- en geschiedkunde. Want Meijer was naast rechtskundige ook een begenadigd schrijver en als lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen toegewijd aan de Nederduitsche Taal- en Letterkunde en aan de Vaderlandsche Geschiedenis. Koning Willem I verzocht hem dan ook als secretaris zitting te nemen in de commissie van wetenschappelijke mannen die een schets moesten samen stellen, die als grondslag zou kunnen dienen voor de beschrijving van de vaderlandse geschiedenis. Dit was een laat eerbetoon aan de man die bij het begin van het Koninkrijk der Nederlanden zo onterecht terzijde was geschoven. Alleen de allerbekwaamste mannen op het gebied van letteren en geschiedenis waren hiervoor aangezocht.
Vanaf 1827 ging zijn gezondheid hem echter parten spelen. Hij leed aan een voeteuvel zoals ook zijn overgrootvader Jonas Cohen. Deze was zelfs dermate aan huis gekluisterd, dat de joodse gemeente tegen de verordeningen in op soekot 1765
bij hem aan huis minjan kwam maken. Van veel ernstiger aard waren echter de zenuwberoerten waaraan hij begon te lijden en die zijn gezondheid steeds verder ondermijnden. Hoezeer Meijer altijd betrokken is gebleven bij zijn geloofsgenoten blijkt wel toen hij op zijn sterfbed de uitnodiging tot bijwoning van de viering van het 50-jarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen terugstuurde met de woorden ‘Ik ben Israëliet’. 15)
Daarvoor al had hij zijn baan als secretaris van de commissie tot herziening der Grondwet op het spel gezet door er schriftelijk op te wijzen dat ‘de Maatschappij dient tot nut van het algemeen, maar evenwel mij en mijn geloofsgenoten uitsluit. Gene maatschappij kan het zich veroorloven 60.000 natuurgenoten en medeburgers uit te sluiten, alleen omdat ze de joodse godsdienst hebben. Gaarne zou ik dat veranderd zien’. Ondanks zijn grote invloed had deze oproep geen gevolg en het heeft nog heel wat protesten van joodse kant gekost voor joden als lid werden toegelaten.
Op 29 oktober 1834 benoemde de Franse koning Meijer tot ridder van het Legioen van Eer, maar hij zou de versierselen die daarbij horen nooit dragen.
Zijn studie ‘het historische van de roman en het romantische van de geschie¬denis’ kon hij ook niet meer voltooien, evenmin als het rechtskundig advies, waarmee hij bezig was toen de dood hem op 6 december haalde.
Prachtig is de tekst op de grafsteen waarin gespeeld wordt met de Hebreeuwse uitdrukking voor licht (=ha’ier – mee’ier) waarmee Jonas Daniël Meijer herdacht wordt.
- Toen zei G’d: Er zal licht (=or) zijn in de duisternis en hij riep tot Meïr: Het is zeker dat jij je licht zult laten schijnen (leha’ier) over de aarde.
Zoon David volgde de voetsporen van zijn beroemde vader en ging rechten studeren, maar voor hij deze studie heeft kunnen afronden, stierf ook hij (1842). Toen kwam op Abraham David Meijer de taak te liggen het nagelaten werk van zijn broer Jonas Daniël, met wie hij 35 jaar nauw had samengewerkt, uit te geven.
In 1842 verscheen Consultatiën en De leerstellingen omtrent de regterlijke magt; in 1844 en 1846 gevolgd door de hiervoor genoemde Verhandelingen.
Abraham David, die op 11 augustus 1808 te Leiden tot doctor in de rechten promoveerde en naast de hulp aan zijn broer zich veel heeft bezig gehouden met het loterij wezen, stierf ongehuwd in 1864.
Noten
1. Dr. J.W. Staats Evers, Kroniek van Arnhem 1233-1789.
2. Gemeentearchief Arnhem (G.A.A.) Rechterlijk archief Inv.nr. 434/nr.352.
3. Deze bijlage zou zich bevinden in het Rijksarchief Utrecht.
4. G.A.A. Huwelijksdispensatiën H 1744 6-23.
5. G.A.A. R.A. 490 fol.221-230 (testamentenbak); nr. 254: testament geopend 25.05.1790.
6. Zijn biograaf N. de Beneditty heeft het cahier, waarin deze redevoering met de hand van Meijer in schoonschrift is geschreven en dat bewaard was in een particuliere verzameling, in mogen kijken voor zijn in 1925 uitgegeven boek.
7. Grafsteen nr. 40: Sjeine bas Ephraïm Dresden, weduwe van Jouno ben David Rintel, geb. 10 mrt 5550, gest. 30 mei 56259.
8. P. Simons, ‘Notice sur la vie et les écrits de Mr. J.D. Meijer’ (‘s-Gravenhage, ‘1835).
9. Jaarboeken voor de Israëlieten in Nederland 1835, III Mengelwerk – levensschets van Mr. J.D. Meijer; uitg. J. Belinfante, ’s Gravenhage. Hierin is tevens een Hebreeuws gedicht in vijf coupletten met vertaling ter nagedachtenis van J.D. Meijer te vinden.
10. L(evysson) in de Konst- en Letterbode, (1834), II, p. 387.
11. Mr. M.C. van Hall, Mr. Joannes van der Linden en Mr. Jonas Daniël Meijer als regtsgeleer-den herinnerd (Amsterdam, 1853).
12. Mr. N. de Beneditty, ‘Leven en werken van Mr. Jonas Daniël Meijer’, pag. 46 t/m 48.
13. Een uitgebreide bespreking ervan wordt gehouden in ‘Recensent, ook der Recensenten 10 dl, ledr., (Amsterdam, 1817).
14. F. De Greve, Oratio de J.D. Meyero (1846), pag. 15
15. Van Hall noemt dit gebaar ‘onmiskenbaar bits blijk van overdreven gevoeligheid’. Als voorzitter van de feestviering legt hij omstandig uit waarom joden geen lid kunnen worden van de Maatschappij op pag. 86 van bij noot 8 genoemd werk.
Literatuur
– De la codification en général et de celle de 1 ‘Angleterre en particulier – over het wetboeken maken in het algemeen en over dat van Engeland in het bijzonder; 2 dl. Inhoudende een briefwisseling van J.D. met de Engelse advocaat Cooper. (A’dam en Londen, 1830).
– ‘Briefwisseling van eenige regtsgeleerden over de aanstaande Nederlandsche Wetgeving (onder de letter D), 2 stukken, (Leyden 1819).
– ‘Vertoog over het onderzoek en de herziening der stedelijke en plaatselijke voorregten en keuren door de regterlijke magt in de Nederlanden, en bijzonder door den Hoogen Raad.
– E. van Biema, ‘De joden te Amsterdam in de laatste jaren van het Keizerrijk’ in: De Navorscher, (54 jr. 1904), aflevering 8.
– ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ (1935) I, pag. 18 t/m 25; 35 t/m 41; 259 t/m 265; 282 t/m 286 en 338 t/m 341.
– GA Amsterdam, notariële archieven, inv.nr. 20791-A van Rutger Jan toe Laer, nr. 111.
– J. en D. Michman, H. Beem, ‘Pinkas; geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland’ (Ede/ Antwerpen, 1992).