door Ze’ev Bar
Mijn Hebreeuwse naam betekent ‘wilde wolf’.
Als kleuter in de woonkamer, tussen mijn ouders in de winkel en mijn oma in de keuken, was ik bereden politieagent op de brede leren armleuning van onze versleten stoel. Later werd ik dirigent van een groot orkest, verborgen in de grijs-metalen luidspreker van de radio-distributie. Na de oorlog, als puber, werd ik op het gehoor af cultureel antropoloog. Ik had het hoog in mijn bol.
Zo werd ik in september 1957, als jong pionier, schaapherder in onze kibboets Beth Haemek, het allerlaagste. Onze baas was de Hongaarse Chappie, een goeiige dwerg, die net boven zijn schapen uitkwam en zo aan zijn kudde gehecht was dat zijn vrouw en kleine kinderen hem iedere avond, voor ze naar bed gingen, daar konden bezoeken. Chappie droomde dat hij zijn ongeordende schaapjes ooit zou opvoeden tot een uitgelezen kudde, maar voorlopig erkenden deze nauwelijks enig gezag van achtereenvolgens hun belhamels, Chappie, Nechemia, Mitchi en – onder aan de ladder – Poesjkasj, Juultje en ik. Op een dag kwam de kudde zonder herder thuis en vonden we Juultje later in een put.
In die tijd waren we doodarm. De ratten renden tussen de borden over de eettafels, de verlichting kwam van een luide tractor voor de ingang van de eetzaal, hetgeen spreken overbodig maakte. Op feestdagen maakten we slingers van opgeblazen condooms en op elke tafel voor zes personen lag één mes, waarmee we onze boterhammen besmeerden met marmite, om de vitamine B gul geschonken door de firma Marks & Spencer in Londen. Eens per week was er algemene vergadering in absolute democratie. Zolang de tractor liep was er licht en schilden we zwijgend aardappels. Daarna, in het donker, het parlement. Over elke reparatie van een stoel moest met meerderheid van stemmen worden beslist. Ik moet nog blozen bij de herinnering hoe iedereen een lamsboutje kreeg van een afgedwaald Palestijns schepsel. Dan begrijp je de toestand van vandaag een beetje…
Terug naar de schapen. Waar ze vandaan kwamen weet ik niet. Ze waren er gewoon, voor mij, net als
de heuvels en de bergen in de verte, Erets Israel en de liedjes. De Arabieren en Druzen hielden grote
gemengde kudden schapen en zwarte geiten. Hun herders waren jochies, die de dieren ‘s ochtends bij hun eigenaren ophaalden, met verbazingwekkende preciesie steentjes gooiden en geholpen werden door straathonden. Aan de voet van een heuvel graasden, ieder naar de aard van zijn voorouders, de schapen op de vlakte, de geiten op de helling. Vlees van de bokjes en de rammetjes, wol en huiden van hun moeders, waren de beloning.
Onze Awassi-schapen waren van een ander ras en werden in de eerste plaats voor de melk gehouden. Daarom mochten ze niet door steentjes en honden worden opgejaagd en leefden – als het goed was – in strikte hierarchie: de herder voorop als een dirigent voor zijn orkest, gevolgd door de hamels met hun grote bellen, en tenslotte het voetvolk, de makke schaapjes. Was de herder onervaren of gemakzuchtig, las hij een boekje, breide hij een pannelap of had hij zijn fluit vergeten… dan verging het hem als de schoolmeester die geen orde kan houden: hoe kreeg je ze ooit weer in het gelid?! Welnu, wij waren allen onervaren.
Ons joodse melkschaap is een kruising van het oeroude Awassi steppenschaap uit het Midden-Oosten met het Oost-Friese melkschaap. Een ‘steppe’ is een in breedte varieerende strook land tussen bouwland en woestijn. Schaarse neerslag en dauw doen de steppe veranderen in een tapijt van grassen en kruiden, een soort seizoensgebonden weiland. Het Awassi-schaap is zeer gehard en kan in de droge hitte lange afstanden lopen al naar gelang het voer varieert. Het dier heeft een ‘vetstaart’, zoals bij de zeboes, de kamelen en de vrouwen van de Afrikaanse Bosjesmannen, een opeenhoping van vet, dat in tijden van schaarste kan worden omgezet in brandstof. De vetstaart, die soms tot wel tien kilo reikt, was de voornaamste bron van dierlijk vet onder de Semieten, voor wie varkens taboe waren omdat deze ongeschikt zijn voor nomaden.
Uit de Misjna stamt de Hebreeuwse uitdrukking ‘alja wekots ba’, ‘een ‘vetstaart met een doorn erin’, dat is iets goeds met een klein gebrek. Dat er reeds in de oudheid gefokt werd met deze steppenschapen weten we door het prachtige verhaal van aartsvader Jacob en zijn werkgever Laban (Genesis 30:32-37). Uit mijn jeugd in Nederland wist ik niet beter dan dat koetjes in de wei en schaapjes op de hei grazen.
Zelfs op hachsjara (destijds voorbereiding in Nederland op de kibboets) wist ik niet beter. Maar in Israel hadden we noch grazige weiden, noch een ‘grote stille heide’. We moesten bij weer en wind erop uit en bij zonsop- en ondergang melken. De uren verschoven met de dagen van de kalender. Er was geen tijd om te leren of te wennen. Dus ging ik – zomaar ineens – aan het hoofd van vierhonderd niet al te makke schapen op stap.
In die tijd molken we nog met de hand, d.w.z. met beide handen tussen de achterpoten door aan beide uiers. In de winter, als er veel groen was, waren er ook veel lammetjes. Dus vooral dan was er veel melk. Maar ook heel veel diaree! Een deel daarvan kwam samen met wat melk in onze schoot en over onze benen. Woorden ontbreken om de stank te beschrijven en we mochten slechts samen onze maaltijd gebruiken in een afgelegen hoek van de gemeenschappelijke eetzaal. In de vroege ochtend, voor zonsopgang en zelfs als de anderen nog sliepen, werden we gewekt om te gaan melken; ‘s avonds, als er eens een feest, een lezing of een concert was, gingen wij melken. We waren uitgestoteden van de commune. Daarom wilde haast niemand van ons schaapherder worden en werd je desnoods voor een jaar daartoe verplicht met meerderheid van stemmen in de wekelijkse ledenvergadering. Zo komt het dat we nooit goede schaapherders werden, dat de opbrengst povertjes bleef, de schapentak verlies leed en terwille van goeie ouwe Chappie nog lang niet werd opgedoekt.
Een treurig en ironisch verhaal? Welnee, we bouwden voort en bleven bouwen en geloven in Jesaja’s
visioen van toekomstige vrede en broederschap: ‘Dan zal de wolf bij het schaap verkeren’ (Jesaja 11:6).